Op een dag, lang, lang geleden, waren er eens zeventien taalkundigen die zich bogen over de spelling van de Nederlandse werkwoorden.
‘Taal’, zo betoogde een van de geleerden, ‘bestaat in eerste instantie uit wat we zeggen, de gesproken taal. Dat doen we al eeuwen; we spreken en luisteren en begrijpen elkaar. Wij, taalkundigen moeten proberen om de gesproken taal weer te kunnen geven in schrift. We moeten goed luisteren naar de gesproken taal en kijken of we regelmaat herkennen. Zo kwam ik erachter dat het Nederlandse werkwoord werken volgens een zeer regelmatig patroon vervoegd wordt in de tegenwoordige tijd enkelvoud: als je -en van werken afhaalt, krijg je de ik-vorm: ik werk. En als je achter de ik-vorm een -t zet, krijg je de zij-vorm. Et voilà: Het werkt!’
De taalkundige had inderdaad gelijk. Het bleek bij meer werkwoorden precies zo te gaan:
Wandelen – ik wandel – zij wandelt
Groeien – ik groei – zij groeit
Springen – ik spring – zij springt
‘Eureka’, roept een andere taalkundige. ‘Het klopt als een bus! Elk Nederlands werkwoord blijkt op die manier te zijn samengesteld. Weet je wat, we maken er een regel van’:
Werkwoord zonder -en = ik-vorm (de stam)
zij-vorm = ik-vorm plus t
Alle taalkundigen juichten op de tafels: ‘We hebben een regel ontdekt in de taal.’ Maar één taalkundige keek niet blij. ‘Wat is er met jou?’ vroeg iemand. De sip kijkende taalkundige nam het woord: ‘Maar hoe zit het dan met werkwoorden die in de stam op een -d eindigen? Hoe moeten we de zij-vorm dan schrijven?’ Het werd stil rond de grote tafel. Daar hadden de taalkundigen niet over nagedacht. Plotseling kwam iemand met een idee: ‘Als de regelmaat klopt die we zojuist ontdekt hebben, moeten we ook werkwoorden met een stam op een -d in de zij-vorm met een -t schrijven. Dus: zij vindt, zij wordt en zij bidt.’
Er waren taalkundigen die dat een heel slecht plan vonden: ‘Een woord dat klinkt als [vint] schrijven als vindt, dat kan toch niet. Dat ziet er toch niet uit?’ De meningen waren verdeeld. Iedereen was het er wel over eens dat de -d in de stam van het werkwoord moest blijven staan, ook in de zij-vorm. Ten slotte nam de oudste taalkundige het woord en ze zei: “Als de -d mag blijven, moet de zij-vorm ook een -t krijgen. Het ziet er inderdaad niet fraai uit, maar iets anders kan ik ook niet bedenken. We zullen het ermee moeten doen.”
Sindsdien vindt iedereen stam plus -t een prima oplossing. Er wordt zelden nog over vergaderd en men bidt dat de regel tot in de eeuwigheid zal blijven bestaan.
Vele jaren later boog een krantenkoppenmaker zich over zijn werk. Hij moest goed opletten, want hij wist dat de betekenis van een kop volledig kon wijzigen met één letter verschil:
1a. VERDACHTE DOODT AMSTERDAMSE JUWELIER
1b. VERDACHTE DOOD AMSTERDAMSE JUWELIER
2a. AANSTICHTER KERKBRAND BEKEND BIJ DE POLITIE
2b. AANSTICHTER KERKBRAND BEKENT BIJ DE POLITIE
3a. DEENSE VIOLIST BEPAALD NIET DE WINNAAR
3b. DEENSE VIOLIST BEPAALT NIET DE WINNAAR
De krantenkoppenmaker sloeg zijn handboeken erop na en vond daarin de regel van de taalkundigen. Hij was blij met deze regel; nu kon hij zijn werk voltooien.
Michel Vrisekoop (Amsterdam)