Elk jaar neemt onze vakgroep enquêtes af bij onze eerstejaarsstudenten. Zo krijgen we een beeld van hun afkomst en hoe ze te weten zijn gekomen dat je in Poznań Nederlands kan studeren. Centraal staat onze vraag wat ze van de bacheloropleiding verwachten. De vaakst gegeven antwoorden zijn “het leren van de taal” en “iets leren over het leven in de Lage Landen”. Opvallend genoeg staan literatuur en taalkunde onderaan in het lijstje.
De verwachtingen van studenten zijn anders in vergelijking met tien of twintig jaar geleden. Ik had het er onlangs nog over met enkele collega's tijdens een colloquium voor Midden-Europese neerlandici in Boedapest. We waren het allemaal eens over de aard van de wensen van onze studenten. Ze denken vooral steeds pragmatischer na over hun studiekeuze. Het eerste wat ze zich afvragen is dan ook: “Wat kan ik er later mee doen?” Met andere woorden: “Gaat deze opleiding mijn kansen op de arbeidsmarkt verhogen?” Niet verwonderlijk dat studenten net als de hele samenleving consumenten zijn. Verder zien we in de hele Midden-Europese regio een lager studentenaantal als gevolg van het dalende geboortecijfer in de jaren 1990. Niet alleen de neerlandistiek, maar het hele hoger onderwijs wordt hierdoor getroffen. Kleine studierichtingen voelen deze evolutie natuurlijk het hardst. Bovendien zijn er steeds vaker studenten uit Midden-Europa die in de Lage Landen met hun BA- of MA-opleiding beginnen. Ten slotte is er ook een vrij recente, lichte daling merkbaar in de interesse van studenten in de taal- en letterkunde.
De vraag die we als internationale neerlandici moeten stellen is hoe we de neerlandistiek en het Nederlands, als hoofd- of bijvak, aantrekkelijk kunnen houden voor de jongste generaties. Één manier is in ieder geval om ons oor te luisteren te leggen bij de aankomende studenten. Niet dat we ons curriculum elk jaar moeten omgooien om tegemoet te komen aan hun wensen, maar toch zullen we er rekening mee moeten houden. Deze jongelui vormen immers een groep meertalige hoogopgeleiden met een grondige kennis van het Nederlands die een aanwinst zijn voor het Nederlandse en Vlaamse (Belgische) bedrijfsleven dat internationaal actief is. Stages, vertaalcursussen en het aanbieden van verschillende vreemde talen kunnen bijdragen aan de kansen van de afgestudeerden. Toch moet een universiteit ook een instelling blijven waar de leidsters en leiders van morgen leren kritisch na te denken en eventueel overtuigd worden om aan wetenschappelijk onderzoek te doen. Het vinden van het optimale evenwicht tussen beide doelstellingen lijkt me dan ook een onvermijdelijke uitdaging voor de internationale neerlandistiek.
Jo Sterckx (Poznań)