Mijn dochter Lola moest in haar vakantie rijtjes met Franse werkwoorden leren: être, avoir, aller, venir, vouloir, faire etc. Altijd lastig. Gelukkig kon zij in de wirwar van Franse werkwoordrijtjes uiteindelijk enige logica herkennen; de vervoegde vormen van het werkwoord worden immers gevormd door een vast deel (de stam, het hele werkwoord of een andere basis) met daaraan vastgeplakt een uitgang voor elke persoon, eventueel aangevuld met een specifieke tijdsaanduiding. Zo werkt het in het Duits, het Latijn, het Grieks, het Spaans en zoveel meer talen. Ook het Nederlands volgt dat stramien, al is in onze taal reeds een hoop afgekalfd. Kennen het Frans, Italiaans en Spaans nog voor bijna elke persoon een eigen uitgang, het Nederlands kent er in de tegenwoordige tijd nog maar drie: ‘ik ren’, ‘jij/hij rent’ en ‘wij/jullie/zij rennen’. Het Engels heeft maar twee vormen (‘I/you/we/they run’ en ‘he runs’), terwijl het Deens nog maar één vorm voor alle personen heeft: ‘jeg løber’, ‘du løber’, ‘han løber’, ‘vi løber’, ‘de løber’, etc. Niet zo gek dat in deze talen altijd de persoon erbij vermeld moet worden, terwijl dat in het Spaans en het Italiaans vaak weggelaten kan worden.
Anders is het bij onregelmatige werkwoordsvormen, daar lijkt elke structuur te ontbreken. Bij het nader bestuderen van onregelmatigheden in verschillende talen viel mij op dat het meestal de veelgebruikte woorden zijn die onregelmatig zijn. Het veelgebruikte werkwoord zijn (to be, être, estar) bijvoorbeeld is in vrijwel alle talen die ik ken onregelmatig. Ook het Nederlands kent uiteenlopende vervoegingen van het werkwoord zijn: ‘ik ben’, ‘hij is’, ‘wij zijn’, ‘ik was’, ‘wij waren’, ‘ik ben geweest’, ‘Wees …’. Het lijkt wel alsof er verschillende grondwerkwoorden door elkaar zijn gebruikt.
Daarom ben ik verder gaan filosoferen over de oorsprong van al deze vormen van het werkwoord zijn en liggen er volgens mij vier oervormen aan ten grondslag: zijn, bennen, wezen en esse. Die laatste is een restant van de invloed van het Latijn, die ook te vinden is in veel omliggende talen (Duits en Engels, maar ook alle Romaanse talen). In het Nederlands is alleen de derde persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd nog hiervan afgeleid: ‘is’. Toevallig is dat ook weer een van de meest gebruikte woorden van onze taal. Van de oervorm zijn zijn de infinitief (het hele werkwoord) en de meervoudsvormen in de tegenwoordige tijd overgebleven en een paar archaïsche vormen: ‘God zij met ons’, ‘Nu zijt wellekome’ en ‘Gij zijt …’ (Vlaams). Van de oervorm bennen zijn alleen de eerste en tweede persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd overgebleven: ‘ben’ en ‘bent’, maar iedere Nederlander begrijpt het prima als bennen in een andere persoon opduikt: ‘We bennen op de wereld voor mekaar om mekaar te helpen, niet waar?’ Een duidelijk bewijs dat het werkwoord bennen bestaat, al is dat in het Amsterdams.
Tot slot het werkwoord wezen, dat ook als zelfstandig werkwoord bestaat: ‘Je hoeft niet bang te wezen.’ Maar ‘Wij wezen vandaag in Utrecht’ is niet mogelijk. Van de oervorm wezen, die dus in mijn ogen een van de vier grondvormen van ons werkwoord zijn moet zijn, zijn gelukkig veel vervoegingen overgebleven: ‘was’, ‘geweest’, ‘wees’ en ook ‘waren’, die laatste is dan weer onregelmatig (sic).
Een goed argument waarom ik denk dat die vier grondvormen het werkwoord zijn hebben opgeleverd, is dat de u-vorm in de tegenwoordige tijd twee vormen kent met precies dezelfde betekenis: ‘u is’ (ouderwets) en ‘u bent’. Ook het werkwoord ‘hebben’ kent twee u-vormen: ‘u heeft’ en ‘u hebt’. Dat duidt erop dat er bij u een verschuiving plaatsvindt van derde naar tweede persoon. Alleen de werkwoorden ‘hebben’ en ‘zijn’ kennen een onderscheid tussen de tweede en derde persoon enkelvoud; bij alle andere Nederlandse werkwoorden zijn die gelijk.
Mijn laatste argument voor de vier grondvormen van zijn betreft de imperatief (gebiedende wijs). Bij alle werkwoorden is de imperatief gelijk aan de ik-vorm (tegenwoordige tijd): ‘Zing, vecht, huil, bid, …!’. Er is maar één werkwoord dat een aparte vorm heeft voor de imperatief: het werkwoord zijn. ‘Wees gewaarschuwd, Lola!’
Michel Vrisekoop (Amsterdam)