In Memoriam Henk Schultink

Door Wim Klooster

Op 7 januari van dit jaar overleed Prof. dr. Henk (Hendrik) Schultink op 92-jarige leeftijd. De eerste keer dat ik hem zag moet zo’n 56, 57 jaar geleden zijn, toen ik de pre-candidaatscolleges van Reichling volgde, en hem dan altijd vooraan in de zaal aantekeningen zag zitten maken. Hij was toen assistent (zoals dat toen heette) van Reichling. In die periode was hij ook medewerker van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, een voortzetting van zijn Deens correspondentschap bij diezelfde krant. Zo kon hij betrekkelijk heet van de naald “kritische voorlichting geven uit de werkplaats der taalkunde”.  (Voor de lezer van vandaag geen lichte kost, meende J.J. Heldring in 2005 in in zijn rubriek ‘Dezer dagen’ in NRC Handelsblad, ietwat meewarig. “Ik vraag mij af of de huidige lezer er nog tijd en geduld voor zou hebben.”) Henk Schultinks kronieken werden in 2005 gebundeld uitgegeven onder de titel Van onze taalkundige medewerker, bezorgd door Cecile Portielje en Jan Noordegraaf.

Erg lang kan zijn assistentschap bij Reichling niet geduurd hebben, aangezien Henks plaats kort daarna werd ingenomen door Pieter Seuren, die later bij Henk zou promoveren. Henk had al een aanstelling als docent aan de Rijkuniversiteit Leiden, waar Uhlenbeck in de Algemene Taalwetenschap de scepter zwaaide, en bij wie hij in 1962 promoveerde op De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Onder taalkundigen, en zeker onder morfologen, kreeg zijn proefschrift grote bekendheid. Ook voor niet-morfologen werd sindsdien groen-groenig-groenerig een overbekende trits. Kort na zijn promotie werd hij datzelfde jaar hoogleraar Algemene Taalwetenschap aan de Rijksuniversiteit Utrecht.

Zijn geneigdheid tot een formele benadering, niet zo vreemd voor een morfoloog, had hij al enigszins opgedaan in zijn ‘Deense periode’ (1951-1956), toen hij als hollandsk lektor in Kopenhagen kennismaakte met Hjelmslev en zijn kring. Als eerste in Nederland (bij mijn weten) signaleerde hij, in juli 1957 in de NRC, Chomsky’s Syntactic Structures (1957), dat hij betitelde als “een zeer instructieve studie”. Wat hem erin beviel, waren onder meer Chomsky’s begrip ‘grammaticaliteit’ en het uitgangspunt van de onbeperktheid van een taal  naast de eindigheid van de grammatica. In zijn bespreking stelt hij vast dat niet alleen de syntaxis maar natuurlijk ook de morfologie tot de grammatica behoort, en dat “het beschrijven van wat mogelijk is (…) typisch de opdracht van de grammaticus [moet] heten”.

Chomsky’s ideeën werden eind jaren ’50, begin jaren ’60 door de toen gezaghebbende hoogleraren niet met blijdschap ontvangen. In Amsterdam ontstond zodoende een soort underground (met de geuzennaam ‘het Kryptanalytisch Genootschap’, ontleend aan Reichlings kwalificatie ‘kryptanalytisch formalisme’ waarmee hij naar Chomsky uithaalde). Jonge taalkundigen die wilden promoveren, zoals Seuren en ik, klampten zich vast aan de logicus en filosoof Prof. E.W. Beth, die helaas in 1964 overleed, en aan Frits Staal, van 1962 tot 1967 hoogleraar Algemene en Vergelijkende Filosofie in Amsterdam. Maar toen ook deze ons ontviel door te vertrekken naar Amerika, was er gelukkig in Utrecht nog Henk Schultink, die naar verluidde ‘om’ was. Op college had hij de Transformationeel-Generatieve theorie aangeduid als “de taalkunde van de eerstkomende twintig jaar”.

“Ik ben geen syntacticus. U denkt toch niet dat ik in staat ben uw proefschrift met verstand van zaken te begeleiden!” leidde hij zijn eerste gesprek met me in. Maar al gauw bleek hij een ideale promotor, die zijn promovendus met verzoeken iets “nader uit te werken”  en schijnbaar onschuldige vragen danig in het nauw kon brengen, en die erop toezag dat het boek op tijd af kwam. In oktober 1971 promoveerden Henk Verkuyl en ik bij hem op de dezelfde dag. Van toen af mochten, nee, moesten we onze promotor met ‘Henk’ aanspreken.

In de jaren daarvóór was er al geregelde communicatie tussen het Instituut A.W. de Groot voor Algemene Taalwetenschap te Utrecht, zijn thuisbasis, en het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek. Door onze contacten met het MIT (via Rudolf de Rijk) ontvingen wij talloze ‘mimeographs’ en ‘reports’ van linguïsten als Ross en Lakoff. Wij gaven ze, in onze ijver ‘to spread the gospel’ door aan Utrecht. In een briefje aan mij, daterend van 31 mei 1968, schrijft hij “Voor de toekomst houden we ons heel graag voor soortgelijke initiatieven uwerzijds aanbevolen. In het bijzonder gaan daarbij onze gedachten ook uit naar Ross’ dissertatie, Constraints on Variables in Syntax.” Dat was geen kleinigheid: Ross’ proefschrift besloeg meer dan 500 ‘mimeographed’ pagina’s.

De hoeveelheid werk die hem als promotor ten deel viel was vaak niet gering. Zo meldde hij in een briefje van 28 september 1970, gericht aan Nooteboom, Schroten, Verkuyl en mij, dat hij aan het begin van de zomervakantie geheel ‘bij’ was met de lectuur van onze proefschriften, maar dat hem sindsdien in totaal ruim 500 bladzijden nieuwe dissertatieteksten hadden bereikt. “Ik ben dan ook, alleen al uit zelfbehoud, genoodzaakt u om enig geduld te vragen.” Later werd het zijn gewoonte om zijn promovendi na 25 jaar per brief hartelijk te feliciteren met hun “zilveren doctoraat”. Ook ik kreeg zo’n brief in oktober 1996, die hij afsloot met de woorden “ik besef dat ook voor jou de tijd van het emeritaat begint te naderen. Zelf beschouw ik die periode van werkzaam otium als een allerplezierigste levensfase, waar ik nu al tien jaar lang dagelijks van geniet.” Hij had geen ongelijk. Hij bleef nog jaren publiceren en bleef ook anderszins actief.

In 1964 was hij mede-initiator van de heroprichting van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap, die sinds 1970 de jaarlijkse TIN- (Taalkunde In Nederland-)dagen organiseert. Deze grote bijeenkomsten, waarbij hij onder meer als moderator optrad,  hebben altijd een voorname rol gespeeld in taalkundig Nederland. Midden jaren ’70 werd hij bestuurslid en vervolgens in 1982 adviseur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden.

In 1982, midden in een sombere en soms turbulente periode van drastische universitaire bezuinigingen, werden wij elk decaan van onze faculteit. In die hoedanigheid heb ik hem maar kort meegemaakt. Ik herinner me nog hoe wij, na afloop van een bespreking in Utrecht, nog even buiten stonden na te praten over het destijds nieuwmodische aandachtspunt ‘maatschappelijke relevantie’ van onderzoeksprojecten (nu ‘valorisatie’). Henk, die naar huis wilde, omdat hij “stond te vertinnen” in de kou, merkte nog geprikkeld op: “De relevantie van de Algemene Taalwetenschap bestaat er juist in dat ze volledig irrelevant is.” Het was duidelijk, Henk was mentaal niet gebouwd op het fiatteren van onverteerbare ontslagen, en op de scurriele hanengevechten die minister Deetmans ‘Taakverdeling en Concentratie’ en operaties als ‘Krimp en Groei’ op gezette tijden ontketenden. Ik ben geneigd te zeggen dat dit hem sierde. Hij trad nog datzelfde jaar af.

Maar na de invoering van het aio-stelsel enkele jaren later speelde hij een erg belangrijke, sturende rol bij het oprichten van de Landelijke Onderzoeksschool Taalwetenschap (LOT), een netwerk dat onderzoek en aio-begeleiding bevorderde, en verbindingen legde met onderzoeksgroepen aan diverse universiteiten. LOT bracht ook buitenlandse contacten tot stand, vooral door uitnodiging van internationaal bekende docenten voor zomer- en winterscholen. Als mede-beleidsbepaler verdiende hij zijn sporen met zijn lidmaatschap van talloze commissies van zijn universiteit, de Academische Raad en de VSNU. Met instemming citeer ik Thijs Pollmann in zijn introductie van Henk Schultinks lezing ‘Het Nederlands in 2002’ (gepubliceerd als deel 3 van de serie Grijze wijzen. Emeriti aan het woord): “Ik weet zeker dat u, als u het genoegen hebt gesmaakt in een commissie te hebben gezeten waar ook Henk Schultink deel van uitmaakte, dat u én zijn buitengewone betrokkenheid bij de zaak waar het om ging, én zijn fabelachtige discussietechniek hebt leren bewonderen: vlijmscherp, met een fantastisch gevoel voor ‘timing’.” Ook als discussieleider was hij vaak spits en humorvol. Na een uiteenzetting van de taalpsycholoog Pim Levelt over Chomsky’s taaltheorie – dit speelde in het begin van de jaren ’70 – kreeg de spreker de volle laag van een brommerige toehoorder wiens naam mij is ontschoten, maar wiens hartgrondige afwijzing van Chomskyaanse ideeën mij nog goed bijstaat. Pim Levelt gaf nog eens een geduldige toelichting, waarna de opponent vertwijfeld uitriep: “Maar dan is die hele Transformationele Grammatica dus alleen maar een metafoor!”  De strijd werd nog even voortgezet, maar Pim Levelt hief na enige tijd zijn handen hulpeloos omhoog en keek naar Henk Schultink, die daarop de discussie op elegante wijze afrondde, en tot slot aan de opponent vroeg: “Bent u nu voldoende ontevreden?”

Henks promovendi, medewerkers, collega’s en ongetwijfeld ook zijn studenten zullen hem zich herinneren als een originele en inspirerende onderzoeker, begeleider en docent, een waardevolle en invloedrijke stimulator die van Utrecht een bloeiend taalkundig centrum maakte, en een integere, warme persoonlijkheid met onderkoelde  humor.

Bron: Neerlandistiek.nl