geboren in Amsterdam op 25 oktober 1931
overleden in Nijmegen op 24 augustus 2017
Aanvankelijk studeerde Jaap de Rooij aan de Katholieke Universiteit Nijmegen [nu Radboud Universiteit] Engels, maar schakelde daarna over op Nederlands. In 1959 deed hij doctoraal examen met als hoofdvak taalkunde; intussen was hij vanaf zijn kandidaats leraar middelbaar onderwijs geweest. In 1962 werd hij lector Nederlands in Stockholm en promoveerde in 1965 op een proefschift over Als-Of-Dat, een semantisch-onomasiologische studie over enkele subordinerende conjuncties in het A.B.N., de Nederlandse dialecten en het Fries, vergelijkend-synchronisch beschouwd. Het boek is (zonder jaartalvermelding) uitgegeven bij Van Gorkum, Assen. Na die promotie werd dr. De Rooij aan het begin van het academiejaar 1966-1967 in Stockholm docent, waardoor hij meer wetenschappelijk onderzoek kon gaan doen en minder onderwijs hoefde te verstrekken. Met zijn docentschap werd het Nederlands er ook een apart examenvak. In Stockholm bleef hij werkzaam tot 1970; toen werd hij aangesteld bij het Dialectenbureau van het P.J Meertensinstituut in Amsterdam. Maar voor hij Zweden verliet, had hij nog een Nederländsk grammatik geschreven, samen met Ingrid Wikén-Bonde. Het boek verscheen in 1971, toen hij al in Amsterdam werkzaam was.
Met toenmalig directeur van de afdeling Jo Daan kon Jaap goed opschieten. Zijn proefschrift had indruk op haar gemaakt en bij zijn aanwerving wou ze hem er ook uitdrukkelijk bij. Toen zij in 1975 met pensioen ging, zou hij haar overigens als directeur opvolgen. Jo Daan had gelijk: Jaap was een taalkundige van formaat: hij publiceerde niet om de haverklap een nieuw artikel, maar wat hij schreef was doordacht en door onderzoek gestaafd. Ik refereer graag aan een stuk over er, een ander over het al dan niet gelede adjectief, waarin hij telkens verschillen tussen Noord en Zuid aantoonde, en aan Een paar is twee. Dat zijn maar een paar korrels uit een handvol. Toen het project ANS [Algemene Nederlandse Spraakkunst] van start ging - hij had de ministeries ervan laten overtuigen dat zo’n handboek dringend nodig was, ook voor de buitenlandse Neerlandistiek - liet hij zich graag naar Nijmegen detacheren. Samen met de hoogleraren Maarten van den Toorn en Guido Geerts was hij vanaf 1976 lid van de hoofdredactie, in 1983 verzorgde hij samen met Walter Haeseryn de eindredactie. Ik weet nog dat hij me vertelde hoe blij hij was toen hij het koffertje met het typoscript van Nijmegen naar uitgeverij Wolters bracht. Zelf had ik lid van een leescommissie mogen zijn, en toen ik in een tussentijdse aflevering, waarin een lijst met vervoeging van klankwisselende werkwoorden, ontdekt had dat het werkwoord zien ontbrak, had hij veel plezier dat ik dat gezien had. Die ANS was bewust traditioneel descriptief opgezet en ook voor niet taalkundig opgeleiden bedoeld. Aan de tweede herziene uitgave zou hij niet meer in dezelfde mate bijdragen, want in 1991 maakte hij gebruik van de VUT-regeling, de “vervroegde uittreding”, zoals een vorm van prepensioen in Nederland toen heette. Na zijn ANS-detachering was hij overigens als senior onderzoeker teruggekomen naar het Meertensinstituut. Opnieuw de leiding nemen wou hij niet. Zijn pensioen vatte hij bovendien vrijwel letterlijk op: na zijn zestigste werkte hij nog wel mee aan een boekje over Nederlandse woorden uit het Jiddisch en het Hebreeuws, en aan een nieuwe vertaling van het Marcusevangelie, maar zijn eigenlijke taalkundige pen liet hij opdrogen. Hij ging over andere dingen schrijven, onder meer over de vraag “Waartoe waren wij op aarde? Herinneringen aan het Nederlandse katholicisme rond het midden van de twintigste eeuw in de spiegel van de schoolkatechismus.” Geloof en religie zouden hem almaar meer bezig gaan houden.
Jaap en ik kenden elkaar sinds 1964, toen we elkaar ontmoetten bij het tweede Colloquium Neerlandicum in Brussel. Zoals al gezegd was hij toen lector in Stockholm, ik was dat in Frankfurt am Main. In 1967, bij het derde colloquium, het enige dat ooit in Den Haag plaats vond, zagen we elkaar terug en mocht ik hem een gestencild exemplaar van mijn intussen klaargekomen leerboek Voor wie Nederlands wil leren toevertrouwen. Dat heeft hij toen grondig nagekeken en me ruim een jaar later met zijn opmerkingen teruggestuurd, in de hoop - zoals hij het toen zelf formuleerde - dat ik er nog iets aan zou hebben. Want hoewel hij het “vernuftig samengesteld” vond, kon volgens hem hier en daar wel iets een beetje anders. Hij had het dan veelal over zuidnederlandismen, zoals uitingen van tegenwoordig Belgisch Nederlands in die tijd nog heetten. Ik heb daar toen niet “iets” maar heel veel aan gehad. Ook later heb ik trouwens herhaaldelijk van Jaap geleerd; nog ieder jaar als ik de examens van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal nakijk voor ze uitgaan, kom ik wel iets “Vlaams” tegen, iets dat afwijkt van de noordelijke standaardnorm, het destijdse ABN. Zo heb ik dank zij een van Jaap z’n lessen een jonge Leuvense medewerkster ooit kunnen uitleggen dat je bij een buurtfeest in Utrecht geen “drankbonnen” kunt verkopen.
In 1970 ging de in 1961 onder impuls van de Rijselse hoogleraar prof. dr. Walter Thys opgerichte Werkcommissie van professoren en lectoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten op in een heuse Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, de IVN. Jaap was net terug uit Stockholm en werd er de secretaris van. Hij bleef dat tot 1976 en zou uit het bestuur verdwenen zijn, ware het niet dat Walter Thys in het najaar van 1976 ontslag nam en Jaap, zowat op algemene aanvraag, terugkwam ... als voorzitter. Dat bleef hij tot 1982, toen ik hem aan het eind van het Leuvense colloquium opvolgde. Tevoren was ik in 1976 onder hem secretaris geworden en in 1979 in Amsterdam ondervoorzitter. Dat was tijdens het Colloqium Neerlandicum dat plechtig geopend werd door Prins Claus, die door voorzitter De Rooij in zijn inleidende toespraak een modelstudent Nederlands genoemd werd. Twaalf jaar was Jaap dus lid van een IVN-bestuur en in die lange tijd heeft hij bijzonder veel voor de vereniging gedaan. De omgang met en de bemoeienis van de ministeries waren op zich al een reden om van een klus te spreken. Jaap hield alles bij en had voor alle facetten van zijn bestuursfuncties aparte mappen, waarin hij opgeloste problemen en nog niet opgeloste zorgvuldig klassificeerde. Hij kende de buitenlandse neerlandistiek uit ervaring en wist waar de noden en behoeften lagen. Behalve de ANS die hier al ter sprake kwam, bedacht hij het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal, waar ik het daarnet over had, zette de subsidiëring ervan door en sprak er jaren na elkaar teksten voor in bij de UCL, waar het terechtgekomen was. Ook voor een leerboek Land en Volk liet hij aan het eind van een colloquium een resolutie goedkeuren. In 1978 verscheen Voor wie Nederland en Vlaanderen wil leren kennen. Wij hadden het samen geredigeerd, d.w.z. stukken van enkele Nederlandse en Vlaamse deskundigen ingekort en bijdragen van medewerkers uit het buitenlandse neerlandistieke veld waar nodig stilistisch aangepast. Voor die eindredactie kwam hij een week naar Hasselt. - Het erelidmaatschap dat hem na zijn vierde bestuursperiode toebedacht werd, na twaalf jaar werk voor de IVN, verdiende hij meer dan wie ook van de daartoe uitverkorenen na hem.
In 1971 hielden wij in Hasselt de eerste Zomercursus Nederlandse Taal en Cultuur, aan de Hogeschool die als doorstoot naar het Limburgs Universitair Centrum, later de UHasselt, moest dienen. Ik was daar vanaf 1968 aangesteld en mijn eerst nog gestencilde Frankfurtse leerboek, dat de Kopenhaagse lectrice Geerte de Vries en enkele Duitse oud-collega’s nog in die vorm voor hun onderwijs wilden gebruiken, was nu in een netjes gedrukte vorm uitgegeven. Jaap schreef me dat hij die zomer voor besprekingen met Guido Geerts aan de KUL moest zijn en graag eens langs wilde komen. Dat deed hij ook en bij de koffie in de mensa stelde hij plechtig voor dat we elkaar nu maar met jij en jou zouden gaan aanspreken. Tevoren was hij meneer De Rooij geweest en ik meneer Wilmots. Dat ging in die tijd nog zo. De sfeer beviel hem kennelijk, want toen hem het jaar daana gevraagd werd of hij niet veertien dagen lang onze tweede Noord-Nederlands docent wou zijn, naast Alex Wethly, die ik terug had laten halen uit Göteborg en Uppsala, zei hij ja, met de toestemming van Jo Daan en onder voorwaarde dat hij “in de tijd van de baas” geen honorarium zou beuren. Dat heeft hij tien jaar na elkaar gedaan, tot hij, niet lang voor zijn vijftigste verjaardag, met Maria Driessen trouwde. Hij deed het ieder jaar opnieuw met plezier, als docent van de laagste groep - daar stond hij op. Een Duitse deelneemster had de cursus “het feest van de internationale blijmoedigheid” genoemd, op een weekendfeest ergens in het Limburgse groen was er een pastiche van een bekend Bots-lied uit 1976 gezongen, “Wat zullen we leren, veertien dagen lang, wat zullen we leren ? - Nederlands ! Er is genoeg voor iedereen, dus leren we samen, niet alleen.” Jaap vond het allemaal bijzonder. Zijn eigen indrukken over de gang van zaken bij de cursus schreef hij op voor een brochure bij de tiende uitgave in 1980. Een voor mij treffende passage van dat stuk is nog altijd zijn interpretatie van de manier waarop ons hele gezinnetje bij de cursus betrokken was, niet alleen de cursusleider maar ook diens vrouw en hun drie zonen. Jaap vond zichzelf een bevoorrechte getuige, want hij woonde die twee weken bij ons, in ons nog relatief nieuwe, moderne huis, dat hij heel mooi vond . Zo was hij er ook in 1976, toen op de tweede dag van de cursus helemaal onverwacht mijn vader stierf. De avond dat ik in mijn werkkamertje een tekst voor het gedachtenisprentje zat te schrijven, bleef hij in de aanpalende woonkamer tot laat bij me.
Vrijwel iedereen die Jaap z’n pad kruiste, vond hem innemend en aimabel. Toch kon hij ook kwaad worden: ik heb hem tijdens een colloqium eens in beperkte kring hardop horen vloeken: een deelnemer had zich erg onredelijk gedragen en dat zinde Jaap niet. Een meer dan vervelend iets overkwam hem in 1981 bij een grenscontrole aan de Poolse grens. Docent Stanisław Prẹdota van de Universiteit Wrocław had Jaap overtuigd bij een uitgeweken Pools instellinkje in Amsterdam enkele katholieke geschriften voor hem aan te schaffen en in mei mee naar het symposium te smokkelen. Maar in de trein waren die als clandestien en verboden in beslag genomen. Dat uitgerekend Jaap z’n koffertje gecontroleerd werd - misschien was hij niet op zijn gemak geweest en had hij er ook zo uitgezien - was natuurlijk sneu. En dat flapuit Jan de Vries dat bij aankomst nog op het perron al liep rond te bazuinen, maakte de zaak nog erger. Het hele verblijf lang was Jaap niet de aardige man die we kenden.
Een groot deel van zijn leven woonde Jaap alleen, maar eenzaam was hij niet. Hij was erg laat getrouwd, zoals dat heet, in “De Graankorrel”, een kapel in de kelderverdieping van de Grunder / Amsterdam Zuid-Oost, waar hij toen nog woonde. Op zondag placht hij daar op een oude piano de kerkzang te begeleiden en Maria schreef voor het parochieblad. Al gauw na hun huwelijk kwam er de zorg om Maria, maar toch vierden ze nog blij en gelukkig hun zilveren bruiloft, in Nijmegen, waar ze naartoe verhuisd waren, terug naar de kleinere stad waar Jaap zich als student goed gevoeld had. Ook nadat Maria tijdens weer eens een ziekenhuisopname onverwacht overleed, was hij niet eenzaam, wel stil en vaak in zich gekeerd.
Omdat Jaap geen echt handige computergebruiker bleek, belde ik hem af en toe op. Maar vorig jaar deed hij dat zelf om te vertellen dat hij in het ziekenhuis gelegen had, met een hartinfarct. Hij had zich op zondagochtend niet lekker gevoeld, het ontbijt met spek en ei had hem niet gesmaakt en hij had dan maar het noodnummer gedraaid, waarop een ambulance hem opgehaald had. In het ziekenhuis hadden de dokters een stent geplaatst en nu was hij dus hartpatiënt, zei hij er nog bij.
Voor zijn vijfentachtigste verjaardag op 25 oktober 2016 schreef ik, zoals wel enkele keren eerder, klassieke alexandrijnen voor hem - ik voeg ze bij - en met Pasen dit jaar stuurde mijn figuurzaag hem een klokje van Rome. Daar was hij niet alleen heel blij mee, hij was er haast trots op dat ik dat kon en voor hem wou doen. Voor mij was het een genoegen - hij had me ooit geleerd ollekebollekes te schrijven.
Het was weer een poos geleden. Jaap had niet meer op een mailtje van me gereageerd. Ik wou hem ’s avonds een keer bellen toen de annonce in onze bus viel. Aan de speciale envelop met Nederlandse postzegel, voelde ik nog voor ik die opengemaakt had, dat het over hem ging. Die middag mislukte mijn middagtukje compleet, ik raakte niet in slaap. De volgende dag heb ik uitgezocht hoe ik met bus en trein naar Nijmegen zou kunnen voor de begrafenis. Uiteindelijk heb ik daarvan afgezien, Jaap zou het me afgeraden hebben. Maar de ochtend van 30 augustus, de ochtend dat ik in die trein had kunnen zitten, heb ik hier onwennig lopen ronddraaien, met mijn gedachten in een virtuele Nijmeegse Studentenkerk. Ik ben toen maar begonnen dit stuk te schrijven.
Jos Wilmots (em. prof. dr. dr. h.c.)
Wie vijfentachtig wordt, weet dat hem is vergund
wat weinigen maar lukt; ’t had anders ook gekund.
Men neemt het dankbaar aan, met blijdschap, als een zegen.
Al gaat er hier en daar een kwaaltje wel wat wegen,
de leef-tijd blijkt niet om, het denken niet verdwaald,
en elke nieuwe dag wordt feestelijk onthaald.
Er is genoeg te doen, geen sprake van vervelen,
en puzzels hoeven niet, noch stil patience spelen.
Men leest op zijn gemak een boek en ook de krant,
kijkt ’s avonds op teevee naar nieuws uit eigen land,
naar wat er elders vaak alweer staat te gebeuren.
Laat échte ouderen hun plaatjes liever kleuren.
Contacten houden fit: een babbel tussendoor,
een mailtje, telefoon, die zorgen er wel voor
dat men een glimlach vindt in plaats van te gaan klagen.
Het oude tempo mag dan duidelijk vertragen,
in ieder mooi moment schuilt levend een cadeau.
Herinnering verschaft genoegen evenzo.
Daarom wens ik mijn vriend dat vijf keer zeventien
og sterk vermeerderd wordt, met verve bovendien.
ij smulle spek en ei op elke zondagmorgen,
en voelt hij zich daarna des middags blij geborgen
bij het trappistenbier dat fonkelt in het glas,
dan proost ik met hem mee - zo houden we ons kras !