Er zijn van die kwesties die je al een half mensenleven bezighouden. Als je dan ineens in de winkel een boek ziet liggen met een titel die daar precies over gaat, dan kun je dat moeilijk laten liggen. Zo kwam ik kort geleden thuis met het boek van Victor Ginsburgh en Shlomo Weber, How Many Languages Do We Need?
Ginsburgh en Weber zijn twee economen. Economen die zich in hun onderzoek vooral bezig houden met de economische kant van taal. Dat leidt tot een verfrissende invalshoek.
De kwestie waar het om gaat, laat zich gemakkelijk schetsen. (Ik heb die vorige maand hier al genoemd). Het aantal talen op deze wereld (circa 6000) neemt sterk af. De verwachting is dat er tegen het einde van onze eeuw nog hooguit 4000 talen in de wereld zullen zijn. Anders gezegd: elke twee weken sterft er weer een taal uit. Op veel plaatsen wordt de noodklok geluid. De taalkundige verscheidenheid in deze wereld neemt af. En dat in hoog tempo. De Unesco heeft er zelfs een speciale website voor gemaakt.
Talen zijn waardevol en belangrijk. En er valt veel goeds en belangrijks over te zeggen. Wie zou dat willen tegenspreken? Toch: is die afname erg? En kijk: daar doemt de grote vraag op: wat zou het ideale aantal talen in onze wereld zijn? Juist 6000? Dat zou wel erg toevallig zijn. Is wellicht 2000 een veel beter aantal? Of 10.000? En dan niet voor de wereld van de Middeleeuwen of de wereld van de negentiende eeuw, maar de wereld van nu. Valt daar iets over te zeggen?
Veel mensen zien iedere afname van het aantal talen als een verlies. Van talen kan je er nooit genoeg hebben. Dat lijkt zelfs de gangbare mening. Ook bij de Unesco.
Daarom zorgen Ginsburgh en Weber wat mij betreft voor een welkome nuancering. Kort gezegd: meertaligheid heeft niet enkel aan de ene kant voordelen; meertaligheid heeft aan de andere kant ook nadelen. Enorme nadelen zelfs. Nadelen die zelden of nooit mee in beschouwing genomen worden. Zou men dat wel doen, dan kon de balans wel eens heel anders uitslaan dan we gewend zijn. Die nadelen zitten eigenlijk nog niet eens in de kosten voor tolken en vertalers (ofschoon voor de Europese Unie toch niet geheel te verwaarlozen); dat is relatief nog maar klein grut. De echte nadelen zijn van een andere orde en van onvergelijkbare grootte: politieke instabiliteit, verspilling, bureaucratie, vertraagde economische groei, versplintering van de samenleving, wantrouwen in de overheid, wantrouwen in andere bevolkingsgroepen, nationalistische strevingen, separatistische neigingen. Voor voorbeelden verwijs ik naar België, stuk voor stuk. Maar wil je ze uitvergroot zien, kijk dan naar Kameroen met zijn 279 talen, Nigeria met zijn 527 talen en Sudan met altijd nog 134 talen.
Ginsburgh en Weber proberen het een tegen het ander af te wegen, en de voor- en nadelen te quantificeren. Daar zijn het economen voor. Of ze dat lukt, weet ik niet. Het kwantificeren van zaken die moeilijk te meten zijn, is niet mijn sterke punt. Maar ik ben dan ook geen econoom. Belangrijker lijkt me het principe dat je van veel- en meertaligheid, voor een eerlijke beschouwing, inderdaad de voor- EN de nadelen moet afwegen. En ‘t is goed dat hier althans een begin gemaakt wordt met het inventariseren van de nadelen. Dat die groot zijn, heel groot zelfs, dat is wel duidelijk.