Waarom Boon gedenken?
Op 15 maart 2012 zou Louis Paul Boon honderd jaar zijn geworden, als hij niet op 10 mei 1979 aan een hartaanval was bezweken. In de literatuur zijn weinig zekerheden, maar wel niemand zal vandaag nog betwisten dat Boon één van de belangrijkste schrijvers uit het Nederlandse taalgebied is. Voor velen blijft hij zelfs de belangrijkste moderne Vlaamse auteur. Zo prijkte hij in 2008 met zijn roman De Kapellekensbaan (1953) op de eerste plaats in de canon van de Vlaamse literatuur die het weekblad Knack samenstelde. Boon is echter niet in de collectieve herinnering bijgezet als de auteur van één boek. Sinds 2005 wordt zijn Verzameld werk in 24 delen gepubliceerd door uitgeverij De Arbeiderspers. Het project is een succes. Niet alleen literatuurwetenschappers en -docenten, critici, collega-schrijvers en oudere lezers blijken Boon nog te lezen. Romans als Mijn kleine oorlog (1947), De bende van Jan de Lichte (1957) en De paradijsvogel (1958) weten ook een nieuw leespubliek aan te spreken. Nog steeds worden Boons boeken trouwens vertaald en in het buitenland gelezen. Redenen te over dus om de schrijver op zijn honderdste geboortedag met enige luister te herdenken.
Het Boonjaar 2012 wordt geschraagd door twee tentoonstellingen, die elkaar aanvullen. Op 17 maart wordt in Aalst de expositie Rebellen geopend. Een dag later opent in het Letterhuis in Antwerpen de tentoonstelling Villa Isengrimus haar deuren. Beide tentoonstellingen – in feite één dubbeltentoonstelling – thematiseren fundamentele keuzes met betrekking tot leven en werk die Boon eind jaren veertig van de vorige eeuw maakte.
Nog geen vijf jaar na de bevrijding van België voelde Boon zich almaar meer bekneld raken in een moderne beschaving die hij als barbaars ervoer. Het fascisme was verslagen, maar Boon voelde zich maatschappelijk gesproken toch lang niet zo vrij als hij voor wenselijk en ook denkbaar hield. Hij zag zich integendeel voortdurend aangetast in zijn persoonlijke integriteit, zozeer zelfs dat hij ertoe neigde de naoorlogse maatschappij als fundamenteel gewelddadig te beschouwen. Voor de schrijver was dit een ideologische maar eveneens een praktische kwestie: het leven in de stad met zijn drukte, lawaaierige opdringerigheid en sociale dwang dreigde zijn concentratie ernstig te verstoren. Het werkte bijna verlammend, juist op het moment dat hij sterker dan ooit tevoren overtuigd was van de noodzaak om via de literatuur weerstand te bieden tegen de kwalijke gang van zaken in de wereld. Niet voor niets werkte Boon in die dagen aan een soort verzetsroman, namelijk De Kapellekensbaan, of de 1ste illegale roman van Boontje.
Om de nodige distantie te kunnen bewaren tegenover de wereld die hij in zijn roman met zijn giftige pijlen wilde bestoken, opteerde Boon voor een tactische terugtocht in wat hij zijn ‘reservaat’ noemde. Dat ‘reservaat’ omschreef hij als een verzamelplaats voor enkelingen in een almaar massalere en meer ontmenselijkte wereld. Op een dergelijke plek zouden de laatste enkelingen zich kunnen hergroeperen, om in het meest gunstige geval een tegenaanval in te zetten tegen de hoogtechnologische barbaren die de wereld waren gaan regeren. Zijn literaire werk – de boeken over de Kapellekensbaan, maar bijvoorbeeld ook zijn eenmanstijdschrift Boontje’s reservaat – diende volgens Boon zo’n geestelijk reservaat te worden. Maar voor zichzelf creëerde de schrijver ook een fysiek reservaat. Hij was het leven in de fabrieksstad Aalst – nochtans zijn voornaamste inspiratiebron – meer dan beu. Op 21 juni 1949 kocht hij een lapje grond in het naburige dorp Erembodegem, om er een huis op te laten bouwen. Eind 1952 verruilde hij zijn rijtjeswoning in Aalst voor een villaatje in het groen.
Staat in de Antwerpse tentoonstelling Villa Isengrimus zijn fysieke terugtrekking uit de stad en de moderne wereld centraal, dan handelt het in de Aalsterse expositie Rebellen om een opmerkelijke literaire keuze van Boon. De schrijver die er tot dan toe toch een punt van maakte zijn vinger aan de pols van de wereld te houden en zijn verhalen niet vroeger liet beginnen dan in ’t jaar 1800-en-zoveel, zoekt opeens inspiratie in een al wat verder verleden. Omstreeks 1950 doet hij opzoekingswerk voor een roman over Jan de Lichte, een twee eeuwen eerder gestorven bandiet uit het Land van Aalst. Als Boon in 1979 voortijdig de ogen sluit, zal hij een vijftal historische romans hebben geschreven. Sinds de film Daens (Stijn Coninx, 1993) is hij voor sommigen misschien wel bij uitstek een auteur van dit type romans.