Van Constantijn Huygens (1596-1687) is bekend dat hij heel wat talen kende. Daar is vorig jaar een degelijk boek over verschenen van Christopher Joby (The Multilingualism of Constantijn Huygens). Huygens kende namelijk behalve zijn moedertaal Nederlands ook Frans, Latijn, Engels, Duits, Grieks, Italiaans en Spaans. En goed genoeg om in al die talen brieven en gedichten te schrijven.
Huygens was bijzonder, maar misschien toch niet zo heel erg bijzonder. Je krijgt de indruk dat er in die tijd meer van die taalfreaks waren, met een benijdenswaardige kennis van een heleboel talen. Becanus, sprekende over het 16de-eeuwse Antwerpen, vertelt bijvoorbeeld over zijn tijdgenoten dat er onder de Antwerpenaren "haast geen fatsoenlijke burger te vinden is, zelfs buiten de commerciële wereld, die niet drie, vier, vijf of zelfs meer talen spreekt". En hij staat soms verbaasd "over hun bedrevenheid in die vreemde talen, waardoor ze geen fouten maken en het typische karakter ervan beheersen door een juiste woordkeus en uitspraak, iets dat men in andere landen haast nooit zal meemaken" (Becanus' citaat in Eddy Frederickx & Toon van Hal, Becanus 2015,130).
Ook als we Becanus niet op zijn woord geloven en enige overdrijving veronderstellen, blijft waarschijnlijk toch overeind dat veel mensen in de 16de en 17de eeuw heel wat talen kenden. Ik weet eigenlijk niet of daar systematisch onderzoek naar gedaan is. Een geschiedenis van de Europese talenkennis zou me geweldig interesseren.
Met name zou ik willen zien of de talenkennis door de eeuwen heen verandert. Zonder zo'n prachtboek blijft het gissen, maar ik vermoed dat in de Middeleeuwen de talenkennis beperkt was. Namelijk enkel de eigen regionale taal en soms Latijn of Frans. En ik vermoed ook dat in de loop van de 18de en de 19de eeuw de grote talenkennis van de 16de en 17de eeuw weer afnam. Dat is in ieder geval de ideologie: zodra taal en nationalisme met elkaar verweven raken ("De taal is gans het volk") , wordt het een nationale deugd om zich te beperken tot de nationale taal. Kennis van andere talen is dan een beetje verdacht, en eigenlijk een vorm van verraad.
Die gedachte vinden we ook inderdaad zo uitgedrukt, bijvoorbeeld in het geschrift van een zekere H.W. van der Ploeg, "Het belang der waare volksverlichting" uit 1800. Talenkennis die verder reikt dan de moedertaal is volgens Van der Ploeg nergens voor nodig. "Eene taalgeleerde opvoeding" is nutteloos. Er zijn vertalingen, er wordt sowieso weinig gereisd, en bovenal: "in vreemde taalen te spreken binnen de grenzen des Vaderlands", dat verdient "geene aanprijzing" (Zie Google Books, en dan bladzijde 12-13).
Of het in de 20e en 21e eeuw beter gesteld is met de talenkennis, weet ik niet. Ik besluit met een anecdote uit Bill Bryson=s boek Thunderbolt Kid (blz. 208): "In 1916, toen de schaduw van de Eerste Wereldoorlog bij de Engelssprekende bevolking voedsel gaf aan achterdocht omtrent de loyaliteit van andere bevolkingsgroepen, decreteerde een gouverneur van Iowa, William L. Harding genaamd, dat het voortaan een misdrijf was als je in onze prachtige staat Iowa wat voor vreemde taal dan ook sprak, op school, in de kerk, of zelfs door de telefoon. Er klonken luide protesten van mensen die hun kerkdiensten nu niet meer in hun eigen taal konden houden, maar Harding was niet te vermurwen. 'Het heeft geen zin dat iemand zijn tijd verdoet met bidden in andere talen dan het Engels,' luidde zijn commentaar. 'God luistert alleen naar de Engelse taal'."
Joop van der Horst (Leuven)