Er zijn niet veel situaties waarin je kunt zeggen: ‘Omdat jij mijn beste vriend bent’. Vooral dat ‘jij’ maakt het moeilijk. Met ‘je’ zou het iets makkelijker zijn. Maar ook dan nog komt zo’n zin maar zelden van pas. Ik bedoel: dat je het zou zeggen in volle oprechtheid, en dat het ook zo opgevat zou worden. Maar al te gauw klinkt er iets van ironie in door.
Ik probeer situaties te bedenken dat ik dit zou zeggen. Ik laat mijn fantasie de vrije loop, en ja, ik kan iets bedenken. Maar het is nogal een uitzonderlijke situatie. Ik kom erop door de titel van een nieuw boek van Youp van ‘t Hek: Omdat jij mijn beste vriend bent. Waarschijnlijk komt er in dat boek een situatie voor waarin iemand deze woorden zegt. Ik zal het wel nooit weten, want ik ga dat boek niet lezen. Ik ben niet zo op Youp van ‘t Hek. Maar de zin intrigeert me, en ik probeer een toepasselijke situatie te bedenken.
Met veel andere zinnen zou het minder moeilijk zijn. Menige zin kun je in veel situaties gebruiken. Zoals: ‘Laat maar; zal ik straks zelf wel doen’. Of: ‘Lijkt me van niet’. Of: ‘Van wie zijn die dingen?’. Of: ‘Geloof je dat nou echt?’
Wie een andere taal leert, zou natuurlijk eerst van die algemeen toepasbare zinnen moeten leren. En dat roept bij mij meteen een herinnering op aan mei 1968. In 1968 heb ik namelijk eindexamen gedaan van mijn middelbare school. En meteen na het examen zou ik met een schoolvriend naar Parijs gaan, liftend. Wat er op dat moment in Parijs omging, daar hadden we nauwelijks idee van. Te druk met ons examen. Onder andere het examen voor Frans, wat ik nogal aardig had gedaan. Ik kende mijn idioomboek (Aide-traducteur) van buiten, en dat heeft geholpen.
Na een hele reeks korte ritten mochten we, ter hoogte van Kortrijk, instappen bij een Fransman. Die ging helemaal door naar Parijs. Een buitenkans. Deze Fransman, dat werd al gauw duidelijk, was een goede vaderlander. Iemand die de Parijse onlusten van de voorbije weken ten hoogste afkeurde, en die uiterst argwanend stond tegenover alles wat zich student noemde. Een student hoorde achter de boeken te zitten, en niet op barricades te staan. Dat was duidelijk. Mijn vriend en ik verklaarden, desgevraagd, natuurlijk dat wij écoliers waren. Geen studenten? Nee, heel zeker geen studenten. Maar er bleef iets van wantrouwen in de lucht hangen.
In ons beste schoolfrans probeerden we de conversatie gaande te houden. Niet eenvoudig, als je bedenkt dat je op een gymnasium anno 1968 niet echt gangbaar Frans leerde. Mijn idioomboek was niet opgewassen tegen een rit in de auto van Kortrijk naar Parijs. Met zinnen als Ce beau domaine lui est échu en partage. Ik kon die zin dromen, maar helaas had niemand uit mijn kennissenkring onlangs een landgoed geërfd. Twee regels daaronder: le cas échéant, oftewel ‘bij gelegenheid, zo nodig’. Kijk, dat kon ik ergens invlechten. Tot grote hilariteit van onze Fransman. Ik weet niet meer wat ik zei, maar het moet in Franse oren bizar geklonken hebben. Een onzinzin. Maar het had het heilzame effect dat meteen duidelijk werd dat Nederlandse scholieren weliswaar ontoereikend, maar toch serieus met de Franse taal bezig zijn.
Van dat moment af werd de sfeer in de auto meteen een heel stuk aangenamer. Vlak voor Parijs zijn we gedrieën nog iets wezen drinken. ‘Vive De Gaulle! Vive La France!’. Onze Fransman trakteerde. Na verschillende glazen gaf hij een Franse variant ten beste van ‘Omdat jullie mijn beste vrienden zijn’.
Joop van der Horst (Leuven)